Skip to content
Long read: volledige preek Johan Goud over oordeel en genade

Op 2 augustus was prof.dr. Johan Goud voorganger in de zondagse kerkdienst. Hij sprak over het thema oordeel en genade. Hieronder kun je de complete preek nalezen. Terugluisteren kan ook via deze stream. Het programma start op 11 minuten. De Bijbellezingen zijn: Jesaja 57:15-19; Romeinen 8:31-39; Johannes 8:1-11. Alexander Schimmelpenninck is de interviewer. Live muziek wordt verzorgd door Jaap Schothorst.

 

Preek

De schriftgeleerden en de Farizeeën brachten een vrouw bij hem die op overspel betrapt was. Ze zetten haar in het midden en zeiden tegen Jezus: ‘Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt toen ze overspel pleegde. Mozes draagt ons in de wet op zulke vrouwen te stenigen. Wat vindt u daarvan?’ Dit zeiden ze om hem op de proef te stellen, om te zien of ze hem konden aanklagen. Jezus bukte zich en schreef met zijn vinger op de grond. Toen ze bleven aandringen, richtte hij zich op en zei: ‘Wie van jullie zonder zonde is, laat die als eerste een steen naar haar werpen.’ Hij bukte zich weer en schreef op de grond. Toen ze dat hoorden gingen ze weg, een voor een, de oudsten het eerst, en ze lieten hem alleen, met de vrouw die in het midden stond. Jezus richtte zich op en vroeg haar: ‘Waar zijn ze? Heeft niemand u veroordeeld?’ ‘Niemand, heer,’ zei ze. ‘Ik veroordeel u ook niet,’ zei Jezus. ‘Ga naar huis, en zondig vanaf nu niet meer.’

Liefde en genade

‘Ik veroordeel u ook niet’, zei Jezus tot de vrouw die aangeklaagd was en gestenigd zou moeten worden. Een groot moment. Het evangelie in een notedop. Híer gebeurt, wat we tastenderwijs met de grote woorden liefde’ en ‘genade’ proberen aan te duiden. En als het in kerken en geloofsgemeenschappen ergens om begonnen is, dan wel hierom: om het groeiende, het zich steeds verdiepende inzicht in wat die grote woorden liefde en genade betekenen.

Tegenwicht

Van allerlei kanten wordt wel gezegd dat ondanks alles kerken best nuttig zijn. In onze cultuur is er, zegt men dan, geen publieke moraal meer, geen voorraad normen en principes waarover we het met elkaar eens zijn. Een rapport van de WRR (de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid) stelde zelfs vast dat één vijfde van de Nederlanders er een hedonistische en nihilistische levensvisie op nahoudt. Meer en meer trekt ieder zich terug in zijn eigen, individuele bastion, waarbinnen hij zijn eigen gedrag zo slim mogelijk berekent en zijn persoonlijk voordeel geen moment uit het oog verliest. In de plaats van de verantwoordelijke burger van weleer, de burger die normen hooghield en het belang van de samenleving wilde dienen, is – zo meent men – de calculerende burger getreden.  En daarom zijn kerken nodig, om enig tegenwicht te bieden.

Lofzang

Het is plezierig, nogmaals, dat de kerk nodig wordt geacht. Maar de vraag moet natuurlijk gesteld, of de christelijke geloofsgemeenschap, of de kerk op deze manier maatschappelijk nuttig kan zijn – en of ze dat wil. Voorop staat dit: de kerk is een instituut dat zingt. In tijden van corona is het pijnlijk daaraan te herinneren. Typisch en beslissend voor dit merkwaardige instituut is dat het een zingend instituut is. De kerk houdt de lofzang gaande tot God die ons genadig in het leven houdt., die scheppende liefde is, de grond onder ons bestaan. Dat willen we geloven: dat niet onze eigen verdiensten ons door het leven dragen en dat ons falen ons dus ook niet peilloos diep laat vallen. Maar dat onder die prestaties en onder die mislukkingen Gods onberedeneerde liefde zich uitbreidt, als een onuitputtelijke bron. En omdat die bron er is ondanks onszelf – buiten onze mogelijkheden, vermogens en onvermogens om – zingen we. Er valt eenvoudigweg niets slimmers te bedenken. De kerk houdt de lofzang gaande tot God die ons genadig in het leven houdt.

Genade

De genade en de lofzang – daarom gaat het dus allereerst en boven alles. Dat is iets van andere, van heel andere aard dan de normen en de waarden, het nut van het algemeen, de oordelen en de veroordelingen – hoe belangrijk die op zichzelf genomen ook zijn en al is het zeker zo dat zij later, veel later, aan de orde moeten komen. Maar het oordeel en de veroordeling kúnnen, wanneer ze uit het verband met de genade en de lofzang worden gehaald, demonische machten worden.

Twee verhalen wil ik u vertellen, het ene over de demonie van het oordeel, het andere over het geluk van de genade. Verhalen waaraan nauwelijks iets hoeft te worden toegevoegd. Het eerste is een gedicht van Ida Gerhardt, ‘Het distelzaad’ geheten.

Ik hoorde een vrouw; zij zeide tot haar kind,

zómaar op straat: ‘’t Was heel wat beter als

jij nooit geboren was.’ Het zei niets terug,

het was nog klein, maar het begon ineens

sleepvoetig traag te lopen; als een die

in ballingschap een juk met manden torst

en radeloos merkt dat zij zwanger is.

In Babylon misschien of Nineveh.

 

Ja, het wàs zwanger, zwanger van dat woord.

Dat was, in duisternis ontkiemd, op weg:

tot in het derde en vierde nageslacht.

Over de demonie van de veroordeling gaat dit gedicht. Ze kan bewerken dat niets nieuw meer plaatsvindt. Dat een kinderleven wordt teruggeplaatst in de oergeschiedenis van Babylon en Nineveh. En dat voor de toekomst niets dan de eindeloze herhaling wacht, tot in het derde en vierde nageslacht.

Oordeel en veroordeling

Het tweede verhaal is verteld door Jan Leyten, voormalig advocaat-generaal bij de Hoge Raad. Een man die dag in dag uit met oordeel en veroordeling te maken had. In de vroege ochtendtrein van Nijmegen naar Arnhem zit een meisje van twaalf, mateloos verdrietig. Ze is haar kaartje kwijt (want – dat moeten we inmiddels toevoegen – een treinkaartje had je nodig, vroeger). Leyten beschrijft dat de conducteur langs komt en twee keer bij haar neerhurkt. Even later zijn ze in Arnhem. Het meisje stapt uit, staat stil en kijkt rond. Ze loopt naar de conducteur toe. Leyten schoorvoetend achter haar aan. Misschien zal hij toch moeten optreden. “Ik sta als een idioot te kijken naar wat er gebeuren gaat. ‘Heb je het gevonden?’ vraagt hij. Ze schudt het hoofd, gelaten. Wat zal de boze wereld met haar doen? Maar dan die conducteur: alweer midden op dat drukke perron op zijn knieën, het kind tegemoet. Je hebt in ieder geval ál je best gedaan, zegt hij, ga er maar gauw vandoor. Geen les erachter voor morgen. Het kind loopt weg. En ik heb het gezien, al was het even, één tel: die stralende lach op het gezicht van dat kind, niet uitbundig, maar intens gelukkig (…) In deze rotwereld, waar alle kwaad op de loer ligt, waar al die vreemde mannen je mee kunnen nemen, lopen de dingen soms goed af, al mag het niet. Gelukkig als een kind sluip ik weg. Naar de strafzitting. The law must be obeyed. Maar niet altijd. Welk een man: drie keer door de knieën voor een kind om acht uur ’s morgens. Die het gezien heeft, getuigt ervan.”

Hij schreef met zijn vinger op de grond

In het evangelieverhaal lezen we dat ook Jezus door de knieën ging, twee keer. “Jezus bukte zich en schreef met zijn vinger op de grond.” Johannes legt niet uit waarom Jezus dat deed en vertelde evenmin wát hij schreef. Ongetwijfeld heeft Johannes daar zijn redenen voor gehad – en ik zal straks proberen in die redenen enigermate door te dringen. Maar het onbekende prikkelt onze weetgierigheid. Alle eeuwen door is die onbekende tekst van Jezus de bijbellezers blijven intrigeren. Wat schreef hij met zijn vinger op de grond van het tempelplein? In een evangelieboek uit de 11deeeuw vinden we één van de vele antwoorden. De samensteller heeft bij dit evangelieverhaal een miniatuur geplaatst. Volgens dit kleine kunstwerkje heeft Jezus deze woorden op de grond geschreven: ‘terra terram accusat’. Dat wil zeggen: de aarde klaagt de aarde aan, de aarde veroordeelt de aarde.

Aanklagen

Het zou zo geweest kunnen zijn, want inderdaad, het aanklagen en het veroordelen zijn aardse, alledaagse handelingen. Zo gewoon, zo natuurlijk, en naar het schijnt zo noodzakelijk als de aarde en alles wat uit de aarde voortkomt. Iedereen moet tenslotte proberen zijn pad te banen door een ingewikkelde en verwarrende wereld. Dus, ieder op zijn eigen wijze, beproeven we de geesten en scheiden we, zo goed als we kunnen, het kaf van het koren, de schapen van de bokken. In het evangelieverhaal gaat het om de beoordeling van huwelijkstrouw en overspel. De schriftgeleerden en de Farizeeën huldigen er oude en eerbiedwaardige opvattingen over: overspel is een doodzonde. Onze tijd is anders. Maar ook wij hebben onze opvattingen over relaties, en ook wij spreken, als het moet, onze oordelen en veroordelingen uit: dit is goed, dat is slecht; dit is onderdrukkend, dat is geëmancipeerd; dit is natuurlijk, dat is tegennatuurlijk. En moet dat niet zo zijn? Zou het anders kunnen? Belanden we niet in een chaos, wanneer we het zouden nalaten? Zijn het oordeel, de aanklacht, de veroordeling niet gewoon en noodzakelijk, zo gewoon en zo noodzakelijk als alles wat op aarde is?

Bovenaardse stem

Dat kan zo zijn. En toch wapent het Johannes-evangelie ons tegen alle soorten van aardse gewoonheid en noodzakelijkheid. Het vertolkt een vreemde, een bovenaardse stem. Een stem die al zulke natuurlijke geluiden doorkruist. Een woord uit de hemel, een waarheid van godswege. De overtreding die in Johannes 8 ter discussie wordt gesteld, is van oudsher op de strengst mogelijke manier veroordeeld en bestraft. De wet van Mozes beveelt ons, zo brengen de schriftgeleerden naar voren, ‘zulke vrouwen’ te stenigen. Scherpe sancties bleven ook in later eeuwen bestaan. De jonge kerk kwam dan ook in grote moeilijkheden met dit bijbelverhaal. Het staat ook nu nog, in vele bijbelvertalingen, tussen haken. In veel belangrijke handschriften ontbreekt het namelijk, terwijl het in andere, niet minder belangrijke handschriften weer wel opgenomen is. Wat moest men met dit verhaal? Het miskent het normale en onvermijdelijke van de veroordeling. Het lijkt zich weinig te bekommeren om regels en wetten. “Het is niet onder te brengen in gereedliggende categorieën. Het levert geen moraalcodex en geen regel voor kerkelijke tucht.” (E.L.Smelik). Het is moeilijk genoeg om de mensheid in het gareel te houden. Gezagsdragers, wetgevers en opvoeders breken er zich dagelijks het hoofd over. Het zou mooi zijn, als de godsdienst een helpende hand kon bieden.

De ware orde

Het zou mooi zijn, wellicht. Maar het evangelie van Johannes biedt deze helpende hand niet. In plaats daarvan laat het een woord uit de hemel klinken. ‘Wat vindt u ervan?’, vragen de schriftgeleerden aan Jezus. Maar het antwoord dat ze zouden willen horen, blijft uit. Jezus start geen discussie over moraal en fatsoen, over regels en uitzonderingen, over gevallen en straffen. Hij zwijgt en hij concentreert zich. Hij buigt zich voorover en schrijft met zijn vinger op de grond. Het zijn onbekende woorden, woorden uit de hemel, van een volstrekt andere orde. Jezus sluit zich af van de orde van de discussie om hem heen – een orde die welbeschouwd een wirwar van zelfrechtvaardiging en veroordeling is -, en opent zich voor de ware orde, die van Gods liefde.

Wie zonder zonde is

Dan richt hij zich op en zegt: ‘Wie van jullie zonder zonde is, laat die als eerste een steen naar haar werpen.’ Hij gaat niet in op zo interessante geval van die vrouw, van de vrouw die overspel heeft gepleegd. Hij zet zich niet aan het wikken en wegen, en past geen regels toe. Maar hij brengt de kwestie terug naar haar oorsprong: naar het hart van wie aan het oordelen en veroordelen is. Let eerst op jezelf, doorbreek die behoefte om steeds weer jezelf gelijk te geven en jezelf te rechtvaardigen, ontdek jezelf als mens onder de mensen.

En ineens staat Jezus daar alleen met die vrouw. Als uit een droom richt Jezus zich op en vraagt haar: ‘Waar zijn ze?’ Ze zijn er niet, ze zijn nergens meer. Ze zijn verward geraakt en zoeken zichzelf. Tot een veroordeling kunnen ze niet meer komen. Het spel is gebroken door een woord uit de hemel. Ze zijn niet langer de heilig verontwaardigde fatsoensmensen, de geleerde rechters, de gerespecteerde oudsten die ze waren. Ze zijn bij zichzelf terug: individuen tegenover een individu, mens onder de mensen.

Ik veroordeel u niet

En Jezus zegt tot de vrouw die achterblijft: ‘Ik veroordeel u ook niet. Ga naar huis, en zondig van nu af niet meer.’ De aanklacht is verstomd. Ze mag gaan. De aarde klaagt de aarde aan in een eindeloze kringloop van zelfbehoud en veroordeling, van straf en wraak, van strijd en dood. Het woord uit de hemel, die vreemde boodschap van liefde, ontslaat ons uit deze fatale kringloop en schenkt nieuw leven. Gerrit Achterberg schreef er één van zijn mooiste gedichten over:

Jezus schreef met Zijn vinger in het zand.

Hij bukte zich en schreef in ’t zand, wij weten

niet wat Hij schreef, Hij was het zelf vergeten,

verzonken in de woorden van Zijn hand.

(…)

Zondig niet meer, zei Hij, ik oordeel niet.

Ga heen en luister, luister naar het lied.

 

En Hij stond recht. De woorden lieten los

van hun figuur en brandden in de blos

 

waarmee zij heenging, als een kind zo licht.

Zo geestelijk schreef Jezus zijn gedicht.

Van ‘space’ naar ‘room’

Ik heb u in deze dienst nogal wat verhalen laten horen. Parallelle verhalen, over wat gebeurt als mensen de ruimte krijgen, over wat gebeurt als zij in de ruimte van genade en vergeving worden geplaatst. Hoe moeten we ons dat voorstellen, die ruimte. Het onderscheid tussen de Engelse woorden ‘space’ en ‘room’ kan daar iets van verhelderen. Space is de neutrale ruimte, onoverzienbaar en onmetelijk groot, waarin je je voelt verschrompelen en verdwijnen. Room is de ruimte voor mensen, de ruimte die we voor elkaar maken of niet maken en die voor ons gemaakt wórdt. Om deze ruimte, die van de ‘room’, ging het in al die parallelle verhalen.

De profetie in Jesaja 57 beschreef in zekere de overgang van ‘space’ naar ‘room’. ‘God is Hij die troont in hoogheid en heiligheid’, maar Hij is, het wordt er in één adem aan toegevoegd, ‘mét hen die verslagen en onaanzienlijk zijn’. God is een God in de Hoge, in de ruimte van de ‘space’, maar zijn hoogheid blijkt bovenal hierin dat hij intrek neemt in het vernederde menszijn, ‘opdat het verslagen hart tot leven komt’.En er was die conducteur in  het verhaal van Leyten, die driemaal door de knieën ging en de regels opzij schoof. De verteller getuigde ervan, van die stralende lach, één tel, op het gezicht van dat kind. En er was de vrouw bij wie Jezus neerknielde en die door hem niet veroordeeld werd. De onbekende woorden die hij op de grond schreef, ‘brandden in de blos waarmee ze heenging, als een kind zo licht’.

Dit is het evangelie

Inderdaad: dit is het evangelie. In deze verhalen gebeurt de genade, ontstaat de ruimte van een God die groot is door klein te worden, die zich samentrekt in het verslagen en vernederde gemoed. Die conducteur ging driemaal door de knieën. Jezus knielde neer en schiep al schrijvend de ruimte van God: een ruimte voor mensen, waarin zij geschapen worden en tot leven komen, ‘als een kind zo licht’.

Bronnen: In het bijzonder voor de uitleg van het verhaal in Johannes 8 heb ik het nodige te danken aan het poëtische, al vrij oude Johannes-commentaar van E.L.Smelik, Nijkerk 1948. Het gedicht van Ida Gerhardt staat in haar Verzamelde Gedichten, Amsterdam 1985, p. 702; dat van Gerrit Achterberg staat in zijn Verzamelde Gedichten, Amsterdam 1967 (3de druk), p. 607. Het verhaal van Jan Leyten is opgenomen in zijn bundel De verschrikkelijke eenzaamheid van de inbreker, Balans, 1992, p.29-30.

Back To Top
Zoeken