Lieve mensen,
Vorige week stonden we stil bij heimwee, verlangen naar een huis of een land dat je om wat voor reden ook hebt moeten verlaten en vanmorgen gaat het over de tegenovergestelde vertepijn, het verlangen naar een plek die voor ons ligt. In ons leven spelen verlangen en ook nieuwsgierigheid een grote rol. Soms liggen die twee in elkaars verlengde en soms botst het. Vertepijn is de vertaling die Joke Hermsen bedacht heeft voor het Duitse woord Fernweh. Vertepijn is het moment dat het verlangen naar een wereld die verder weg ligt dan waar je nu bent, versterkt wordt door nieuwsgierigheid, zou er een andere, betere wereld bestaan dan deze waar ik nu ben? Vertepijn ontstaat, net als heimwee, huispijn, uit verlangen naar een andere plek, een plek die je misschien ooit hebt moeten verlaten of een plek waarnaar je nog op weg hoopt te zijn. Misschien is het een denkbeeldige plek, die in je gedachten steeds mooiere vormen aanneemt. Het blijft steeds net buiten je blikveld en dat is pijnlijk, want je weet niet of je er ooit (weer) zal komen.
Waarom heb je dan gekozen om vanmorgen juist Psalm 42 te lezen, zult u zich misschien afvragen? Er staan wel meer verhalen in de Bijbel over verlangen, naar het beloofde land, naar de hemel. Dat klopt en het hijgende hert bleef zich aan mij opdringen, als symbool van reikhalzend verlangen. En de Psalm heeft mij ook altijd geïntrigeerd, het hert heeft zijn leven weten te redden door aan de jacht te ontkomen, en het zoekt naar water, zoals de ziel van de dichter naar God zoekt. Leven mensen dan ook als aan de jacht ontkomen? Of gaat het om je dorst lessen aan leven gevend water?
De tweede lezing bestaat uit twee gelijkenissen over het koninkrijk van de hemel, dat zo’n verlangen in een mens wakker kan maken dat je alles ervoor over hebt om het te bereiken. Beide beschrijven vertepijn als een reikhalzend verlangen, naar water of naar het koninkrijk van de hemel, naar werkelijk thuiskomen.
Waarom gebruikte de Psalmdichter een hinde, een vrouwelijk hert, als het symbool van verlangen? Misschien omdat een hinde zich makkelijker laat vergelijken met de menselijke ziel, ze beweegt zich elegant en sierlijk, en ook heeft zij iets schichtigs. In Spreuken of Hooglied wordt de hinde ten tonele gevoerd vanwege haar bevalligheid of haar snelheid. Herten springen eerder dan dat ze lopen, soms staan ze stil met de kop tussen de poten om te grazen of te drinken en dan spitsen ze weer de oren, kijken om zich heen en gaan weer verder. Alsof ze altijd zoekend onderweg zijn. Het is lastig om herten in de vrije natuur te spotten en ga eens naar een hertenkamp, voor zolang deze nog mogen bestaan, om ze te zien bewegen. Doen ze je denken aan onze onrustige ziel?
Hoe vaak zijn wij niet als Sammy van Ramses Shaffy, staren naar beneden in plaats van omhoog. Angst voor anderen, terneergedrukt door verlies van dierbaren, door dingen die je in je leven overkomen. Hoe lukt het je dan om je hoofd op te heffen en vooruit te kijken. Waar kan je moed uit putten? Door op een wondertje te wachten? Of door omhoog te kijken? Met de blik vooruit? Wat overkomt ons als we iets meer als een hinde of een hert onze weg zouden gaan? Gedreven door een verlangen naar groener gras … blijven we dan nog steeds naar de grond staren of spitsen wij onze oren en kijken op naar de verte?
Aartsvader Augustinus heeft voor zijn uitleg van Psalm 42 er de dierenencyclopedie op nageslagen en wijst op het volgende. “Weet u waar een hert zo dorstig van wordt? Het dier moet waar ‘ie leeft nogal eens het gevecht aangaan met slangen. Het is in staat ze te doden, maar dat kost ‘m heel veel energie. En eten doet ‘ie ze niet. Het dier krijgt er vooral vreselijke dorst van. Als de slangen gedood zijn, loopt het nog sneller naar de waterbron.” “En”, voegde hij eraan toe, “herten leven in een groep. Het dier is niet alleen op zoek naar de bronnen, het is geen eenling in een donker woud. Hij weet zelfs dat herten, wanneer ze in colonne optrekken, hun kop met het zware gewei op elkaars rug leggen. Eén gaat er voorop, en achter hem komen dan de herten die, de één na de ander, hun kop op het hert vóór hen leggen, en dat doen ook weer die daarop volgen. En wanneer het hert dat vooroploopt moe wordt, sluit hij achteraan. Zo draagt men elkanders lasten.” Aldus Augustinus.
De Psalmdichter bezingt zijn onrustige ziel, die wordt heen en weer geslingerd door weemoed en een sterk verlangen naar God, die hem ziet en redt. Dat heen en weer geslingerd worden komt terug in de vraag die Hermsen zichzelf stelt in haar boek: waarom is mijn ziel ongeduldig met zichzelf, als met een lastig kind? Waarom wil ik steeds ergens anders zijn dan waar ik ben?
Herkent u deze onrust? Vraagt u dat uzelf ook wel eens af? Waarom is mijn ziel ongeduldig? Heeft het ermee te maken dat je niet goed meer weet bij wie of wat je thuishoort? Waar zijn we thuis, in het vertrouwde of in het vreemde, in de taal, in onze herinneringen, bij de ander of bij onszelf? Je hoort vaak van mensen die als kind in het buitenland hebben gewoond, dat zij zich nergens echt “thuis” voelen. En mensen die hun vaderland hebben verlaten, verlangen vaak daar te zijn waar ze niet zijn … als ze in Nederland zijn, verlangen ze naar hun thuisland en als ze daar zijn, verlangen ze naar Nederland … vertepijn.
Geloof kan dat ook met je doen, in je ziel leeft een verlangen naar een nog onbekende toekomst, naar een plek waar je ooit hoopt thuis te zijn. In de gelijkenissen noemt Jezus die toekomst het koninkrijk van de Hemel. Niet een woord dat wij makkelijk in de mond nemen als wij proberen taal te geven aan ons verlangen naar geborgenheid en een zekere toekomst. En toch is het belangrijk om die hemelse herkomst van de onrust erbij te houden. Het heeft te maken met een verlangen naar een rechtvaardigere wereld dan die van hier en nu. Naar een plek waar je gezien wordt, om wie je bent. En wanneer je geloof in God, of het Koninkrijk, of de Eeuwige, je onrustig maakt, dan lukt het niet meer om de dingen aan te nemen voor wat ze zijn. Kunnen wij dat nog wel, leven met onrust? Leven met een ziel die soms heel drammerig iets van ons vraagt wat wij niet meteen kunnen duiden?
Joke Hermsen leert ons dat wij mensen, zielen hebben, die zowel naar geborgenheid als naar de verte verlangen, dat maakt ons zowel huismussen als zwervers. Wanneer die twee-eenheid uit balans raakt wordt onze ziel onrustig. Bijvoorbeeld wanneer je je nergens meer geborgen weet. Dat kan zijn door ongerustheid over de klimaatcrisis waar veel jongeren onder lijden, of door politieke onrust of weinig kansen op de arbeidsmarkt. Hier kan iedereen voor zichzelf nog wel wat oorzaken aan toevoegen. Dagdromen, een rijke verbeelding, een gezond idealisme, gevoed door Bijbelse verhalen en je geloof, zijn ingrediënten die het verlangen naar de verte, een wereld achter de horizon, kunnen voeden.
Hoe doen we dat, leven tussen heimwee en vertepijn, zonder zeker te weten waar we thuis zijn? De Afro-Amerikaanse schrijfster bell hooks wijst erop dat in het Engels de woorden voor verlangen, longing, en ergens bij horen, belonging, in elkaars verlengde liggen. Elk verlangen drukt dus ook een ergens bij willen behoren uit. De vraag is alleen: waarbij dan? Het antwoord is onverwachter dan gedacht, we horen in eerste instantie bij onszelf. Of we nu lijden aan heimwee of vertepijn, de essentie is om bij onszelf thuis te komen, met hart en ziel. Het heen en weer geslingerd worden tussen heimwee en vertepijn, het voortgedreven worden door een hemels verlangen, is vol te houden omdat thuis niet een plek ergens in de tijd is, thuis is een plek in onszelf. Wanneer we leren om zelf bewoonbaar te zijn, kan het ons helpen om ons beter staande houden in de wereld, als honkvaste zwervers.
Daarom vind ik het begrip vertepijn zo mooi gevonden, omdat de pijn uit het woord, de pijn van de ziel kan uitdrukken. De ziel van een mens die bang is, zich niet veilig voelt in onze wereld, een mens die niet gezien of gehoord wordt, de ziel van de Sammy’s in onze wereld. Daar zijn Psalmen en liederen nodig, om de ziel te voeden. Woorden en verhalen, die onze onrust kunnen benoemen, en daarmee ons verlangen en onze nieuwsgierigheid die daarachter verborgen gaan als een schat tevoorschijn halen. Ons verhaal begint immers in het hier en nu, en niet pas in die verte waar we reikhalzend naar uitkijken.
Onderweg naar de verte die niemand weet, zoeken mensen elkaar op om te leven in lief en leed en om soms, net als herten, hun hoofd op de schouder van de ander te mogen leggen.
Amen